Logo GGSC
Gelderse slenk versus trek-en-drijf: de geschiedenis van de vliegsport in Arnhem e.o.

Gelderse slenk versus trek-en-drijf

De geschiedenis van de vliegsport in Arnhem e.o.

Door: Pieter Jansma

De Gelderse slenk wordt in de volksmond ook wel trek-en-drijf genoemd. Soms wordt verondersteld dat het hier om een en hetzelfde gaat. Dit geeft nogal wat verwarring als het gaat om de beeldvorming over en de raskenmerken van de Gelderse slenk. Beide aanduidingen vragen dan ook om een nadere toelichting. Het eerste betreft een ras, het laatste een vliegduiventype.

De trek-en-drijfvlucht

Het begrip trek-en-drijf werd vooral in Arnhem e.o. gebezigd. Thans is het een vrij algemeen begrip in de vliegduivensport. Het verwijst naar een specifieke vliegstijl. Met trekken (ook wel zwemmen genoemd) wordt het zich met krachtige vleugelslagen (schokkend) vooruitwerpen op ongeveer dezelfde hoogte bedoeld. Het drijven (ook wel zeilen genoemd) verwijst naar het met opgeheven vleugels (langzaam dalend) vooruitvaren. Bij deze trek-en-drijfvlucht worden de vleugels boven en onder krachtig, luid klepperend, tegen elkaar geslagen en heeft de staart een holle waaiervorm.

Witte Amsterdamse ballonkroppers met op de achtergrond de trek-en-drijfvlucht. Afbeelding van C.S.Th. van Gink (1910)

Van oudsher laten verschillende rassen een dergelijk vliegbeeld zien. Hierbij kunnen we denken aan de oploper, de Norwich kropper, de holle kropper, de Engelse kropper en de slenken. Ook Spaanse rassen tonen overeenkomsten. In oude duivenliteratuur komen de vliegeigenschappen van deze rassen uitgebreid aan bod, zie o.a. Dixon (1851). Het is dan ook niet onjuist om slenken als trek-en-drijvers te bestempelen.

Evenwel is de slenkenvlucht daarmee niet afdoende omschreven. Het typische springen - met een klein aantal krachtige vleugelslagen (op)stijgen - wordt hiermee buiten beschouwing gelaten. Ook de typische opgerichte halsdracht van vliegende slenken blijft hiermee ongemoeid. De typische slenkenvlucht kan dan ook niet zonder meer worden samengevat met trek-en-drijf. Slenken laten méér zien in de lucht. Kortom: slenken behoren wel tot de trek-en-drijvers, maar trek-en-drijvers zijn niet zonder meer slenken.

Het trek-en-drijfspel in Arnhem e.o.

Norwich kropper. Afbeelding van A. Wild (1954)In de eerste helft van de 20e eeuw bedreven vele duivenhouders in Arnhem e.o. het zo karakteristieke trek-en-drijfspel. Vooral in de wijk Klarendal waren vele liefhebbers te vinden. De Gelderse slenken vormden een uitstekende basis voor deze sport. Evenwel werden wat langere vluchten gewenst met grotere vliegcirkels. Om aan deze wens te kunnen voldoen, was het inkruisen van een langer type duif nodig met behoud van trek-en-drijfkwaliteiten. De keuze viel op de Norwich kropper. De trek-en-drijfkwaliteiten van deze kropper worden door Lyell (1887) in zijn boek Fancy pigeons uitgebreid beschreven.

Men nam hiervoor een slecht blazende witte duivin, omdat duivinnen enkel de zichtbare kleur vererven. Zo bleven de slenkenkleuren intact (geen inmenging van blauw en zwart). De F1's of F2's werden vervolgens weer op de slenken teruggezet. Hierdoor ontstonden de middellange en lange types binnen de Arnhemse trek-en-drijvers. Deze vlogen langer in de lucht, waardoor de Gelderse slenken als het ware op sleeptouw werden genomen en daardoor meer uithoudingsvermogen kregen.

De korte variant binnen de Arnhemse populatie trek-en-drijvers was de Gelderse slenk. De middellange en lange types vormden het resultaat van inkruisingen met de Norwich kropper. Ten onrechte worden al deze drie types tegenwoordig wel eens in verband gebracht met de Gelderse slenk. Het mag duidelijk zijn dat de middellange en lange types meer kroppereigenschappen lieten zien, een soort van halfkroppers. Bovendien hadden deze types een veel stijvere hals waardoor de lichte S-vorm verdween. Arnhemse fokkers spraken dan van een duif met een stok in de nek.

De heer J. Makkinga, smid te Arnhem, heeft ooit een poging ondernomen om uit deze types een nieuw ras te laten erkennen. Zo'n 25 exemplaren werden in 1923 op de duivententoonstelling van vereniging 'De Sierduif' te Arnhem ingeschreven als Arnhemsche kroppers. Spruijt (1929) weidt hierover uit in zijn boek De kropperrassen. Van der Vaart (1925) refereert hier in zijn verslag van deze tontoonstelling nog aan.

De Gelderse slenk

Voorbeeld van een eenvoudigere variëteit van de moderne Groninger slenk. Afbeelding van H. Logman jr. (ca. 1941)De Gelderse slenk vormt meer het oudere slenkentype van omstreeks 1900, een eenvoudigere variëteit van de moderne Groninger slenk. Volgens Spruijt (1935) kwam deze variëteit steeds terug bij het fokken van Groninger slenken. Dit valt goed te verklaren, omdat zeker al vanaf de eerste standaard van de Groninger slenk in 1922 een moderner type werd verlangd. Vanaf die tijd werd een slechte Groninger door Groninger slenkenfokkers voor Gelderse uitgescholden (Sanders, ca. 1930).

Bij het oudere slenkentype moeten we denken aan een wat forser type met meer borstdiepte en een langere rug en staart, een minder naar achter gebogen hals, wat langere benen, een wat vlakkere rug (minder hol) en een grovere kop. Dit Gelderse slenkentype werd zonder verdere inkruisingen gefokt door de meer conservatieve Nijmeegse Gelderse slenkenfokkers die zich in 1926 verenigden in de 'Nijmeegse Slenken Club', welke met veel inzet en enthousiasme de slenkenvlucht promootte.

Roode Slenkeduif. Aan deze vogel kan men duidelijk zien, hoe een Slenkeduif niet moet zijn. Dit diertje is in alles minderwaardig. De hals is te stijf, de beenen te hoog en het lichaam te lang. Afbeelding en onderschrift van H. Logman jr. (1930)In actie liet dit type een licht opgeblazen krop zien, juist genoeg om de borst een gevuld aanzien te geven. Dit lichte blazen wat ook wel bij andere rassen voorkwam (o.a. de Belgische ringslager en de couchois), vormde echter onvoldoende aanleiding om te kunnen spreken van halfkroppers. Een halfkropper uit die tijd vormde bijvoorbeeld de Silezische kropper (Spruijt, 1929). Geen van de oude toonaangevende Nederlandse schrijvers deelt de slenk dan ook in bij de kropperrassen. Ook de term halfkropper is door hen nimmer in verband gebracht met de slenken.

Het mag inmiddels duidelijk zijn, dat het oudere type slenk uitgangspunt vormde bij het schrijven van de standaard van de Gelderse slenk die voorheen in niets verschilde van de Groninger slenk, uitgezonderd de bonttekening (Hartogh Heys van Zouteveen, 1893).

Webmaster: Pieter Jansma | Sitemap | Disclaimer | Copyright ©: Groninger en Gelderse Slenken Club
Print deze pagina